Sigur Rós: “Ágætis byrjun” (1999)

Cultklassieker

Tegenwoordig kijkt niemand er meer van op als Sigur Rós als headliner fungeert op een groot Europees festival, maar een kwarteeuw geleden moest het eigenlijk nog allemaal beginnen voor de nog jonge band. Met de release van hun tweede album Ágætis byrjun in juni 1999 en een tour als support act voor Radiohead in het najaar van 2000 zou daar echter snel verandering in komen: het IJslandse gezelschap breekt in het eigen continent helemaal door en starten ze hun gestage, maar zekere veroveringstocht van de rest van de wereld. Camino blikt terug op hoe Sigur Rós’ tweede album de band vanuit een mysterieuze underground katapulteerde tot één van de koplopers binnen de Europese post-rock.

Tot midden de jaren ’80 zou men het immer wat raadselachtige IJsland zelden geassocieerd hebben met popmuziek, laat staan een alternatieve rockscene. De door de jonge zangeres Björk Guðmundsdóttir aangevoerde band The Sugarcubes breken aan het eind van de jaren ’80 en het begin van de jaren ’90 als eerste band uit het noordelijke eiland internationaal door en (mede door een latere, succesvolle carrière van de frontvrouw) plaveien zo de weg voor meerdere, zeer uiteenlopende en in diverse genres grossierende IJslandse acts. Onder hen de in 1994 in Reykjavik opgerichte jonge band Sigur Rós, die niet lang na hun oprichting een contract tekenen bij het Bad Taste, een label dat gerund wordt door enkele leden van The Sugarcubes. Het trio brengt in juni 1997 hun debuutalbum Von uit, dat bol staat van donkere ambient en mede gekenmerkt wordt door de typische falsetstem van zanger/gitarist Jón Þór “Jónsi” Birgisson (of kortweg Jónsi) en de vreemde taal (een mix tussen IJslands en een zelfverzonnen taal) waarin hij zingt. Het album wordt een bescheiden succes in eigen land, maar blijft relatief onopgemerkt internationaal. In 1998 breidt de band uit tot een kwartet door de rekrutering van toetsenist Kjartan Sveinsson, tot op heden het enige bandlid met een muzikale scholing. Zijn aanwerving zal een markante invloed op het geluid van Sigur Rós uitoefenen en de wijze waarop hun latere werk gearrangeerd zal worden. Niet lang nadat Sveinsson toetreedt tot de band, starten ze de opnames van hun tweede album. Die plaat luidt een significante wending in Sigur Rós’ carrière in.

Sigur Rós’ tweede album wordt in juni 1999 met beperkte ambitie gereleaset bij Bad Taste onder de titel Ágætis byrjun (IJslands voor ‘een goed begin’) en aanvankelijk enkel in de Scandinavische landen (zie verder). Dat doen ze op de dag van release met een promotieconcert in het Opera House in Reykjavik. Qua sound is het een opvallende stijlbreuk ten aanzien van het debuut. De donkere ambient maakt hier meer plaats voor experimentele en sterk georkestreerde post-rock en elementen van shoegaze, gekenmerkt door een zeer specifiek, en met cellostrijkstokken bewerkt gitaargeluid. Voor de composities maakte de band enerzijds meer gebruik van traditionele rockinstrumenten, anderzijds van zeer specifieke opnametechnieken, zoals het veelvuldig gebruik van samples, backmastering en het palindromisch opnemen van zowel de gitaar- als de strijkerssnaren in de track Starálfur. Door die versterkte focus op opnemen in diverse takes en de arrangementen, duren de opnames van het album aanzienlijk langer dan aanvankelijk gepland: het hele proces (opnames, mixing) wordt pas in april 1999 afgerond, een half jaar later dan oorspronkelijk gepland.

Ondanks beperkte ambitie, promoot Sigur Rós het album met een nationale tour, waardoor het album in eigen land razendsnel aan populariteit wint. Als snel slaat de hype over richting de rest van Europa, zeker wanneer prominente namen binnen de muziek, zoals David Bowie en Radiohead zich uiten als fan. Met laatstgenoemde band onderneemt Sigur Rós in het najaar van 2000 een tournee doorheen het Europese vasteland. Kort daarvoor had de band een contract getekend met FatCat Records voor een wereldwijde uitgave van het album. Agætis byrjun verschijnt uiteindelijk in de rest van de wereld in augustus 2000, een release die hun reputatie pijlsnel de hoogte in katapulteert. Samen met bands als Mogwai, Godspeed You! Black Emperor en Explosions In The Sky groeit Sigur Rós in de daaropvolgende jaren uit tot één van de meest populaire post-rockbands, mede ondersteund door het radioprogramma Duyster, waar de band zich al jaren tot publiekslievelingen hebben ontpopt.

Codeine: “The White Birch” (1994)

Slowcore classic (deel 2)

Dag op dag dertig jaar gelden verschenen er twee albums die, onafhankelijk van elkaar, een blauwdruk vormden voor een genre dat we ‘slowcore’ (of ‘sadcore’) zouden gaan noemen. Door hun rerelease op het geweldige Numero Group krijgen beide albums, die destijds onterecht onder de radar bleven, een herkansing in hun weg naar een nieuw publiek. In deel twee van dit tweeluik leggen we The White Birch, het tweede album van de invloedrijke band Codeine, onder de loep.

Met hun uitstekende debuut Frigid Stars LP (1990) en de EP Barely Real (1992) had het uit New York afkomstige trio Codeine (Stephen Immerwahr op zang en bas, John Engle op gitaar en Chris Brokaw op drums) de eerste stenen gelegd voor een meer ingetogen en langzamere vorm van indie rock, die in de gespecialiseerde pers met de term ‘slowcore’ (of in sommige gevallen ook ‘sadcore’) zou benoemd worden. Het debuutalbum kwam op de radar van Bruce Pavitt en Jonathan Poneman, oprichters van het befaamde Sub Pop, alwaar de band na de release van Frigid Stars LP een contract tekent. Met hun meer verstilde sound, is het trio aanvankelijk een beetje een buitenbeentje naast de vooral op grunge gerichte bands op het label, maar door intensief te toeren (onder andere in het zog van bands als Bastro, Bitch Magnet en Mazzy Star) vestigen ze al snel de aandacht van het alternatieve rockpubliek. Een poging om met een stevig budget een volwaardige opvolger op te nemen in juli 1992 mislukt gedeeltelijk. De band besluit desondanks om de tracks die ze wel afgewerkt hadden later dat jaar alsnog te releasen bij Sub Pop als de EP Barely Real. Na de opnames verlaat Brokaw de band om zich te richten op zijn andere band Come. Hij wordt vervangen door Doug Scharin. Het trio onderneemt in het najaar van 1993 een nieuwe poging om een tweede full album op te nemen, dit keer op diverse locaties (New York, Chicago en Middletown, Connecticut) met producer Mike McMackin.

The White Birch, Codeine’s tweede langspeler, verschijnt begin april 1994 bij Sub Pop. Op het album is enigszins een verschuiving in sound op te merken ten aanzien van hun voorafgaand werk, waarbij het meer ingetogen geluid afgewisseld wordt met luidere, sterk met effecten bewerkte gitaren, langere songs en beduidend meer afgewerkte melodieën en arrangementen. Sommige songs vloeien verder uit de onafgewerkte opnamesessies van juli 1992, anderen zijn herwerkingen van eerder uitgegeven songs (zoals Wird, wat een full band herwerking is van de instrumentale pianotrack W op Barely Real en Ides, dat eerder in een andere versie verscheen op een splitsingle met obscure bands als The Cocktails en Simple Machines) of zijn dan weer volstrekt nieuwe composities. De tracks borduren enerzijds verder op de gekende formule van hun eersteling, anderzijds klinkt Codeine op The White Birch snediger, directer en agressiever. De lange opener Sea zet met zijn trage spanningsopbouw van zacht naar luider (en terug) meteen de toon. Dezelfde constructie kenmerken andere, uitstekende tracks op het album, zoals Vacancy, Washed Up, de vooruitgeschoven single Tom en slotsong Smoking Room.

Net als het debuut wordt The White Birch zeer positief onthaald door de alternatieve rockpers en vergaart het drietal een cultaanhang. Velen beschouwen de plaat zelfs als het beste werkstuk dat de band heeft gemaakt. Kort na de release houdt Codeine er echter onverwachts mee op. Ondanks hun uiterst korte loopbaan, heeft het trio een onmiskenbare invloed uitgeoefend op diverse substromingen binnen de alternatieve rock en op bands als Red House Painters, Low, Mogwai en Duster. Vorig jaar bracht Numero Group hun twee studioalbums en de EP opnieuw uit in een geremasterde versie, samen met Dessau, een album met onuitgegeven tracks uit de opnamesessies van 1992. De band maakte een onverwachtse comeback en toerde in het najaar van 2023 onder andere door Europa. Momenteel is de band op tour door Noord-Amerika en gonst het van de geruchten omtrent nieuw werk.

Bedhead: “WhatFunLifeWas” (1994)

Slowcore classic (deel 1)

Dag op dag dertig jaar gelden verschenen er twee albums die, onafhankelijk van elkaar, een blauwdruk vormden voor een genre dat we ‘slowcore’ (of ‘sadcore’) zouden gaan noemen. Door hun rerelease op het geweldige Numero Group krijgen beide albums, die destijds onterecht onder de radar bleven, een herkansing in hun weg naar een nieuw publiek. In het eerste deel van dit tweeluik, richten we onze blik op WhatFunLifeWas, het debuutalbum van Bedhead.

Bedhead werd in 1991 opgericht in Dallas, Texas door de broers Matt (zang/gitaar) en Bubba Kadane (zang/gitaar) nadat hun vader overlijdt aan een hersentumor. Muziek biedt het broederpaar een uitweg om het rouwen een plaats te geven en met hun getweeën nemen ze een reeks demo’s op in hun ouderlijke huiskamer. Niet veel later vervoegt drummer Trini Martinez het duo, kort daarna gevolgd door gitarist Tench Coxe en bassist Kris Wheat. Het vijftal debuteert begin 1992 tijdens een talentenjacht in het naburige Austin, Texas en neemt vervolgens twee gelimiteerde singles op voor het lokale label Direct Hit Records. Begin 1993 vestigt de band de aandacht van Butthole Surfers- drummer King Coffey, op wiens onafhankelijke label Trance Syndicate Records Bedhead datzelfde jaar een contract tekent. In de zomer van 1993 nemen ze met producer Paul Quigg hun debuutalbum op in hun ouderlijk huis op een zestiensporenrecorder.

Het album verschijnt begin april 1994 bij Trance Syndicate Records onder de titel WhatFunLifeWas. Die titel staat in schril contrast met de toon van het album, dat thema’s als verlies en depressie behandelt en muzikaal baadt in een verstilde en vertraagde vorm van indie rock. We vermoeden dat een band als Bedhead wel eens mede verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de slagzin ‘Rustig, maar ongedurig’ die het bekende radioprogramma Duyster lange tijd heeft gebruikt om hun format mee te omschrijven: onder de gelaagde en bedrieglijk eenvoudige, ingetogen songs van de band knettert er namelijk meer dan één vuurtje. In tracks als Liferaft, Bedside Table, het in distortiongitaren gedrenkte duo Haywire en Living Well, het geduldige, doch uptempo pareltje The Unpredictable Landlord, het prachtig verstilde Unfinished en Foaming Love en het in alternative countrygitaren badende To the Ground presenteert Bedhead een in tempo, volume en gemoedsinstelling variërende herhaling op hetzelfde thema en leggen ze het fundament van een minimalistische, doch ijzersterke sound die grotendeels hun carrière zal bepalen. Hierdoor worden ze vandaag de dag beschouwd als pioniers binnen de slowcore, al zullen de verschillende bandleden zich meermaals distantiëren van die term.

Bij release in april 1994 kan WhatFunLifeWas op beperkte, doch zeer lovende reacties rekenen. Desondanks boekt de band slechts bescheiden successen en blijven ze heel hun korte carrière een beetje onder de radar opereren. In de tweede helft van de jaren ’90 brengt de band in de luwte van het grote indie rockgeweld nog twee EP’s en twee uitstekende albums (Beheaded in 1996 en het door Steve Albini geproducete Transaction de Novo in 1998) uit. De band wordt in 1998 in alle stilte ontbonden. Post- Bedhead vormen de broers Kadane in 1999 de band The New Year, met onder andere Codeine- en Come- drummer Chris Brokaw. Bedhead zelf komt in 2014 opnieuw onder de aandacht wanneer Numero Group de verzamelbox 1992-1998 uitbrengt, die naast de drie studioalbums eveneens een album met losse singles en B-kantjes bevat. Hun songs bereiken, mede door regelmatigere airplay op Duyster een kleine twee decennia na hun breuk een nieuw publiek. Dat wordt onder andere versterkt door de geremasterede heruitgaven van de drie afzonderlijke albums door Numero Group in 2021. Desondanks blijft hun invloed vandaag de dag helaas nog steeds groter dan hun naambekendheid.

Mogwai: “Come On Die Young” (1999)

De moeilijke tweede

Hij zal allicht niet de geschiedenis ingaan als de allerbeste autobiografie uit de literaire geschiedenis, desondanks heb ik het afgelopen jaar met veel plezier (en soms met een kamerbrede glimlach) het boek Spaceships Over Glasgow van Stuart Braithwaite verslonden. Daarin schetst de gitarist en belangrijkste songschrijver van Mogwai zijn jeugd op het Schotse platteland, de verveling en het drankmisbruik die daarmee gepaard gingen en hoe muziek en de oprichting van zijn eigen band hem op het rechte pad hebben gehouden. Die grillige, doch ook luchtige, jeugdige baldadigheid staat na het lezen van zijn verhaal meer dan ooit in schril contrast met de melancholische en emotioneel gelaagde muziek die Braithwaite en zijn band sinds piepjonge leeftijd met de wereld delen en heeft me de voorbije maanden met een ander, nog respectvoller oor naar Mogwai leren luisteren.

In het verhaal van Braithwaite, die amper twee dagen ouder is dan ikzelf, las ik veel parallellen met mijn eigen, weliswaar veel minder uitzichtloze jeugd op de Vlaamse boerenbuiten gedurende de late jaren ’80 en de jaren ’90 (het gevoel een zonderling te zijn, de schoolmoeheid, hoe muziek en concerten zin gaven aan een kleurloos bestaan…). Het grote verschil echter is dat hij, in tegenstelling tot ikzelf, over muzikaal talent beschikt(e) waarin hij zijn frustraties kwijt kon. In 1995 richt hij met schoolmakkers Dominic Aitchison (bas) en Martin Bulloch (drums) de band Mogwai op. Het trio debuteert een jaar later met de in eigen beheer en op gelimiteerde exemplaren uitgebrachte single Tuner/Lower, alvorens niet veel later uit te breiden met twee nieuwe leden: gitaristen John Cummings en Brendan O’ Hare (ex-drummer bij Teenage Fanclub). Doorheen 1996 en de eerste helft van 1997 releaset de band een handvol losse singles op diverse Britse indie labels. In de zomer van 1997 tekent Mogwai bij Chemikal Underground, een onafhankelijk label uit hun thuisbasis Glasgow en starten ze de opnames van hun debuut. Het grotendeels instrumentale Mogwai Young Team (release: oktober 1997) krijgt lovende kritieken en wordt onverwachts een groot succes in het Verenigd Koninkrijk. Intensief toeren in het thuisland en andere delen van Europa levert het vijftal naam en faam op: meerdere artiesten uit diverse genres gaan samenwerkingsverbanden met Mogwai aan en niemand minder dan hun grote voorbeeld Kevin Shields (My Bloody Valantine) maakt een remix van één van hun songs. Na een Europese tournee in het voorjaar van 1998 wordt O’ Hare ontslagen uit de band, volgende de officiële bron omwille van artistieke meningsverschillen. Vlak voor de opnames van hun tweede album rekruteert Mogwai multi-instrumentalist Barry Burns, die de band meermaals had vervoegt op het podium en die eveneens te horen is als gastmuzikant op Mogwai Young Team, als vast bandlid. Volgens Braithwaite omwille van zijn droge humor, maar later zal hij verklaren dat hij in Burns een ideale partner zag om de muziek van Mogwai van extra gelaagdheid te voorzien. In de zomer van 1998 nemen ze hun tweede album op in amper drie weken in New York en Glasgow met de befaamde producer Dave Fridmann.

Mogwai’s tweede langspeler verschijnt in de laatste week van maart 1999 onder de titel Come On Die Young bij Chemikal Underground. Het album verschilt qua toon aanzienlijk ten aanzien van het debuut. In hun zoektocht naar een soberder, gereserveerder en meer verstild geluid, liet de band zich tijdens het schrijven van de songs inspireren door diverse muzikale voorbeelden als The Cure, Slint, Low en Nick Drake. De songs worden grotendeels op een trager tempo gespeeld, zijn rustiger van ondertoon, klinken door de toevoeging van samples (waaronder de stem van Iggy Pop uit een interview uit 1977 in openingstrack Punk Rock) minder afstandelijk en ademen (mede door de toevoeging van een uitgebreider instrumentarium en invloeden uit ambient) een organischer karakter uit. Dat resulteert vooral in een rijkere sound, die in tracks als Cody (de enige song met Braithwaite op zang en die haast als slowcore klinkt), Helps Both Ways, Kappa en May Nothing But Happiness Come Through Your Door het best tot zijn recht komt. Pas in de laatste helft van het album keert de band terug naar de hard-zacht- formule van het debuutalbum in langere, van veel distortion en gitaarfeedback voorziene en naar crescendo’s opgebouwde composities als Ex-Cowboy, Chcoky en Christmas Steps. Voor de albumcover, waarop het gezicht van bassist Dominic Aitchison te zien is, lieten ze zich inspireren door de film The Exorcist.

Allicht waren de verwachtingen na de release van het debuut (te?) hooggespannen, want Come On Die You wordt door critici vreemd genoeg zeer lauw onthaald (terwijl het hier net onze persoonlijke Mogwai- plaat is). Desondanks is het in eigen land opnieuw een commercieel succes en strandt het album op de negenentwintigste plaats in de Britse albumlijsten. De band promoot het album uitgebreid met een tournee door het Verenigd Koninkrijk, Europa en Noord-Amerika. De band blijft in deze bezetting actief tot en met november 2015, wanneer John Cummings de band verlaat om zich toe te leggen op andere muzikale projecten. Sindsdien is de band herleid tot een kwartet, maar laten ze zich zoals gebruikelijk live vergezellen door diverse gastmuzikanten.

Godspeed You! Black Emperor: “Slow Riot For New Zero Kanada” (1999)

Noodzakelijke tussenstap

Recent verblijdden de heren en dames van Godspeed You! Black Emperor ons met het nieuws dat ze in september een nieuw album uitbrengen en gaan toeren door Europa (Belgische datum: woensdag 16 oktober in de Ancienne Belgique). Inmiddels het het anarchistencollectief uit Montreal uitgegroeid tot één van de meest vooraanstaande en gerespecteerde bands binnen de experimentele post-rockscene. Maar vijfentwintig jaar geleden moest het voor de Canadezen nog allemaal beginnen. Met de enige EP die ze in hun dertigjarige carrière hebben gemaakt, leverden ze een noodzakelijke tussenstap af die uiteindelijk een soort beginverklaring werd in hun hobbelige weg naar succes. Slow Riot For New Zero Kanada viert vandaag zijn vijfentwintigste releaseverjaardag: Camino blikt terug.

Over de definitieve formatie van Godspeed You! Black Emperor hangt tot op heden een beetje een mistgordijn. Vanaf 1994 beginnen gitaristen Efrim Menuck en Mike Moya samen met bassist Mauro Pezzente in een kraakpand in Montreal, Quebec een band onder de naam Godspeed You Black Emperor! De naam is afgeleid van een gelijknamige documentaire uit 1976 over een Japanse motorbende. Als trio brengen ze eind dat jaar een op gelimiteerde exemplaren verdeelde cassette uit onder de titel All Lights Fucked On the Hairy Amp Drooling. Vervolgens breidt de band meermaals uit, al dan niet met langdurige leden, bij vlagen zelfs tot een twaalfkoppige gezelschap. In mei 1997 neemt Godspeed You! Black Emperor hun officiële debuutalbum op met een aantal nieuwe leden, waaronder David Bryant (gitaar), Thierry Amar (bas) en Aidan Girt (drums), een drietal dat vandaag nog steeds actief is binnen de band. Godspeed’s debuutalbum verschijnt in augustus 1997 bij het kleine, onafhankelijke Amerikaanse label Kranky onder de wat vreemde titel F♯ A♯ ∞. Het album kenmerkt zich door lange, orkestrale post-rockcomposities met veel field recordings en samples, vaak van politieke aard. De sound zal een beetje hun handelsmerk worden. Na de release van het album, vinden er opnieuw personeelswissels (met onder andere de aanwerving van Sophie Trudeau op viool) plaats binnen het collectief en krijgt de band min of meer vaste vorm. Het gezelschap promoot hun debuut met een uitgebreide tournee door Noord-Amerika in het najaar van 1997. In de zomer van 1998 start de band in The Gas Station in Toronto, Ontario de opnames van nieuw werk.

De vrucht van die opnames lost Godspeed You! Black Emperor begin maart 1999 onder de vorm van de EP Slow Riot For New Zero Kanada bij Kranky. Muzikaal borduurt de band verder op het geluid van het debuutalbum. Het grote verschil is echter dat de composities op Slow Riot For New Kanada beter uitgewerkt en zorgvuldiger gearrangeerd werden. De achtentwintig minuten durende EP bevat slechts twee songs, maar die mogen gerust tot het allerbeste worden beschouwd dat de band tot op heden heeft gemaakt. Openingstrack Moya is een ode aan gitarist Mike Moya. Op setlisten wordt vaak naar de track gerefereerd als “Górecki” (naar de Pools componist Henryk Górecki, wiens derde symfonie een inspiratiebron was voor de track). BBF3 is op zijn beurt weer een verwijzing naar de excentriekeling Blaise Bailey Finnegan III, die te horen is in de stemsample die verwerkt is in de song en waarin hij zogezegd een eigen geschreven gedicht voordraagt (dat eigenlijk grotendeels gebaseerd is op de tekst van Iron Maiden’s Virus uit 1996, geschreven door hun toenmalige zanger, what’s in a name?, Blaze Bayley). Beide tracks groeien uit tot standaards binnen het oeuvre van Godspeed You! Black Emperor en zijn tot op vandaag de dag nog regelmatig te horen tijdens concerten. Voornamelijk Moya heeft zich na een kwarteeuw daarbij ontpopt als een favoriet onder de fans en luisteraars van het invloedrijke radioprogramma Duyster, alwaar het regelmatig op de playlist beland. Voor het artwork van het album liet de band zich inspireren door een Hebreeuwse versie van de bijbel (op de voorkant en aan de binnenkant). De backcover bevat dan weer een instructie tot het maken van een Molotovcocktail in het Italiaans.

Slow Riot For New Zero Kanada wordt goed onthaald door de pers (de muziekwebsite Rate Your Music noemt het zelfs de beste EP aller tijden) en publiek (naast Noord-Amerika vergaart Godspeed You! Black Emperor ook naambekendheid in grote delen van Europa). Het werkstuk blijkt een kwarteeuw na release de noodzakelijke tussenstap in hun carrière: waar ze op het debuut bij vlagen nog wat als een ongecontroleerd los-vast- gezelschap klinken, vormen ze hier een hecht, goed geolied collectief. Tegelijk legt de negenkoppige band op Slow Riot For New Zero Kanada een stevig fundament voor een geluid dat ze vanaf hun tweede album en meesterwerk Lift Your Skinny Fists Like Antennas to Heaven uit 2000 zullen perfectioneren.

Bonnie ‘Prince’ Billy: “I See a Darkness” (1999)

Diepe groeven snijdend in de ziel

Gedurende reeds drie decennia lang timmert Will Oldham geduldig aan de weg naar succes. Dat heeft hij voornamelijk in de jaren ’90 onder diverse pseudoniemen met wisselend succes geprobeerd (Palace Brothers, Palace Music, Palace Songs, zijn eigen naam…). Maar sinds hij aan het eind van dat decennium de artiestennaam Bonnie ‘Prince’ Billy aannam, is hij uitgegroeid tot een cultheld onder een verzameling muziekliefhebbers met een getroebleerde ziel, die bij voorkeur naar radioprogramma’s als Duyster luisteren. Dag op dag vijfentwintig jaar gelden verscheen met I See a Darkness Oldham’s debuut onder zijn Bonnie ‘Prince’ Billy- alter ego. Wij blikken graag terug op dit donkere, alternatieve folkpareltje en Duyster- classic avant-la-lettre.

Over die diverse naamsveranderingen van de muzikale projecten waarin hij binnen de jaren ’90 actief was, verklaarde Oldham in een interview uit 1997 het volgende: ‘ I guess the idea is that when you have a name of a group or an artist, then you expect that the next record, if it has the same name, should be the same group of people playing on it. And I just thought we were making a different kind of record each time, with different people, and different themes, and different sounds. So I thought it was important to call it something different so that people would be aware of the differences’. Vanaf 1997 zweert hij de Palace- projecten definitief af, gaat hij meer de solotoer op en maakt hij eerst een album onder zijn eigen naam (Joya), om vervolgens als Bonnie ‘Prince’ Billy door het leven te gaan. De inspiratie voor die naam heeft volgens hem diverse oorsprongen: ‘The name has so many different references that it could almost have a life of its own. Bonnie Prince Charlie has such a beautiful ring to it, and I was very conscious of appropriating that mellifluous sound. And I was also thinking about the name Nat King Cole. But it wasn’t until later, and this may have been subconscious, that I remembered that Billy the Kid was William Bonney or Billy Bonney’. Hij verzamelt een band rondom zich met onder andere zijn broer Paul Oldham, acteur/muzikant Bob Arellano en David Pajo (gitarist bij onder andere Slint en Tortoise), waarmee hij in 1998 een album opneemt.

Dat album verschijnt in januari 1999 onder de titel I See a Darkness bij Domino Records als de eerste plaat onder de noemer Bonnie ‘Prince’ Billy. Naar de traditie van voorafgaande Oldham- releases, is het een album vol donkere, lichtjes ontoegankelijke en wat grillige folk en alternative country geworden, maar tegelijk één van een pure en rauwe schoonheid. Die onversneden pracht komt het best tot zijn recht in de door merg en been snijdende titeltrack, een onvolprezen prachtsong waarrond de rest van de plaat een beetje is opgebouwd, en waarmee Oldham op grootse wijze zijn handtekening in het grote handboek van ‘sad songs’ heeft gezet. De rest van het songmateriaal baadt grotendeels in dezelfde grimmige, introspectieve, melancholische, ingetogen, trieste en soms wat onbehagelijke sfeer. Naast de titeltrack snijden vooral openingstrack A Minor Place, Nomadic Revery (All Around), Another Day Full of Dread, Knockturne, het meer uptempo en met de wanhoop in de stem gezongen Madeleine-Mary, Song For the New Breed en het tot een akoestische gitaar en stem gestripte, asgrauwe, maar machtige Black diepe groeven in de ziel.

Met I See a Darkness scoort Oldham een bescheiden succes binnen de alternatieve indie scene en wordt hij quasi unaniem met lof overspoeld door critici. Het album, dat als één van de allerbeste uit zijn gehele carrière mag worden beschouwd, schopt het zelfs tot een bescheiden notering in de Britse albumlijsten en wordt ook bij ons een succes. Dat heeft het grotendeels te danken aan het radioprogramma Duyster dat een jaar na de release van het album in de eter gaat op Studio Brussel en waar het uitgroeit tot een zogenoemde Duyster Classic. Oldham zal zijn alter ego vanaf dan met succes blijven hanteren tot op heden, al dan niet in samenwerking met gelijkgestemde zielen als Matt Sweeney, Tortoise en Bill Callahan.

Karate: “The Bed Is in the Ocean” (1998)

Unieke kruisbestuiving

Een klein jaar gelden speelde Karate twee onverwachtse reünieconcerten in ons land en ontstonden er zelfs geruchten over nieuw werk dat de band dit jaar zou gaan opnemen. Of het daadwerkelijk zover komt, is onduidelijk. Maar in afwachting van meer nieuws hieromtrent, blikken we terug op de vijfentwintigste releaseverjaardag van hun derde album The Bed Is in the Ocean, de plaat waarmee de band doorbrak naar een breder publiek en waarop invloeden uit jazz en blues immer prominenter werden in hun sound.

Karate werd in 1993 opgericht in Boston, Massachusetts door Geoff Farina (zang/gitaar), Eamonn Vitt (bas) en Gavin McCarthy (drums). Datzelfde jaar releaset de band in eigen beheer en in beperkte oplage de cassette Sometimes You’re a Radio. Later voegt ook bassist Jeff Goddard zich bij de band en verhuist Vitt naar een rol als tweede gitarist. Niet enkel binnen de bruisende indie scene van hun thuisstad neemt Karate al snel een vrij unieke plaats in, ook binnen de alternatieve rockmuziek van de jaren ’90 in het algemeen is het kwartet een beetje een buitenbeentje omwille van hun ongebruikelijke kruisbestuiving van stijlen als indie rock, jazz, post-hardcore en blues. De band tekent in 1994 een contract bij het onafhankelijke label Southern Records. Gedurende hun gehele actieve carrière zal Karate hun werk voor dit label blijven releasen. Het kwartet vergaart de aandacht van diverse college radiostations en alternatieve rockmagazines in de VS met hun titelloze debuutalbum (1995) en opvolger In Place of Real Insight (1997) door de agressieve energie van post-hardcore te kruisen aan invloeden uit jazz en blues. Na de release van het tweede album verlaat Vitt de band om zich toe te leggen op een carrière in de medische wereld en gaat Karate door als trio. In die bezetting neemt de band in de lente van 1998 hun derde album op in de Salad Days Studio in Norwood, Massachusetts.

Karate’s derde album verschijnt in de tweede helft van november 1998 onder de titel The Bed Is in the Ocean bij Southern Records. Het is op velerlei vlakken een beetje een keerpunt in de carrière van de band. Niet enkel is het de eerste plaat die ze opnamen als trio, het is eveneens het album waarop de jazzinvloeden almaar prominenter worden in hun sound. Dat is misschien nog niet onmiddellijk hoorbaar in de uitstekende openingstrack There Are Ghosts, maar vanaf de tweede track The Same Stars grossiert Karate in een catchy en onderhoudende kruising tussen strakke, uptempo indie rock en jazzy ritmes en gitaarstemmingen. Qua songmateriaal zet de band op dit album eveneens immense stappen vooruit, met straffe tracks als Diazapam, het maatschappijkritische The Last Wars, het toepasselijk getitelde Bass Sounds (waarin Goddard zonder ingewikkeld te willen doen wonderlijke dingen verricht op vier snaren), Fatal Strategies, Outside Is the Drama en slottrack Not to Call the Police.

In de wat jammerlijk onder de radar gebleven carrière van Karate is The Bed Is in the Ocean het absolute hoogtepunt en hun beste album. Het is eveneens hun definitieve doorbraak in Europa, alwaar het trio vanaf de late helft van de jaren ’90 op beduidend meer succes kan rekenen dan in het thuisland. Mede door de lancering van Duyster op Studio Brussel begin januari 2000 en de opname van het livealbum 595 in STUK in Leuven in mei 2003, vergaart Karate in ons land een cultstatus. In 2005 kondigt het trio onverwachts de spilt aan. De reden hiervoor is de toenemende gehoorschade bij Farina, waardoor hij noodgedwongen een break moet inlassen. In 2021 wordt het gehele oeuvre van Karate opnieuw uitgebracht door het geweldige label The Numero Group, dat gespecialiseerd is in het heruitgeven van muziek die nog moeilijk verkrijgbaar is/was. Een jaar later speelt de band een aantal reünieconcerten in Europa, waaronder twee in ons land. Of dit nu daadwerkelijk de terugkeer van Karate heeft ingeluid, is tot op heden echter onduidelijk.

Explosions In The Sky: “The Earth Is Not a Cold Dead Place” (2003)

Emotionele reisgezel

Na een aantal jaren van radiostilte, zijn de post-rockveteranen van Explosion In The Sky plots weer erg hip. Recent bracht het kwartet uit Austin, Texas met The End hun achtste studioalbum uit en volgende week zijn ze twee maal live te bewonderen in ons land. Twintig jaar geleden, toen het post-rockgenre zijn hoogconjunctuur kende, moest het voor de band echter allemaal nog echt beginnen. En tegelijk hadden ze al tumultueuze beginjaren achter de rug. We richten vandaag onze blik op hun uitstekende derde album The Earth Is Not a Cold Dead Place, dat dag op dag twintig jaar gelden verscheen en sindsdien een emotionele reisgezel is geweest doorheen diverse periodes in het bij vlagen lastige leven.

Explosions In The Sky werden in 1999 opgericht in Austin, Texas. Na een in beperkte oplage verdeelde debuut How Strange, Innoncence begin 2000, komt het kwartet in september 2001 in het oog van de storm te staan bij de release van hun tweede album Those Who Tell the Truth Shall Die, Those Who Tell the Truth Shall Live Forever, waarvan het artwork als te emotioneel geladen en offensief wordt beschouwd in de nasleep van de aanslagen van 11 september. Het album wordt in de VS volledig uit de rekken gehaald, waardoor de band promotioneel veel inkomsten misloopt. Niet veel later is ook bassist Michael James onderwerp van controverse nadat hij een halve dag lang ondervraagd wordt door de douane in de luchthaven omdat één van zijn instrumenten het opschrift ‘This plane will crash tomorrow’ bevat (net als het artwork voor het album). Verder vergaart de band ook de nodige aandacht wanneer ze in de lente van 2002 door de VS toeren als support act voor Fugazi. Na afloop van die succesvolle tour schrijft de band de contrasterende gebeurtenissen van die periode van zich af in nieuwe songs, die ze begin 2003 opnemen in Texas.

Explosions In The Sky releasen hun derde album begin november 2003 bij Temporary Residence Records onder de titel The Earth Is Not a Cold Dead Place. Hoewel geen van de vijf tracks op het album specifiek verwijzen naar de gebeurtenissen van 9/11, wordt de context van het album vaak daaraan gelinkt. De volledig instrumentale tracks zijn gelaagde, vaak lang uitgesponnen en zorgvuldig naar een climax opgebouwde hymnes, met een zeer filmisch karakter. Het is dan ook geen toeval dat songs als First Breath After Coma, The Only Moment We Were Alone en de ontroerend mooie slottrack Your Hand In Mine vaak worden gebruikt in de soundtrack van films of tv-series. De dramatiek in het songmateriaal wordt eveneens aangestuurd door de achtergrond. Zo zou Six Days At the Bottom of the Ocean geïnspireerd zijn door het dramatische ongeval met de Russische onderzeeër Kursk in augustus 2000 (waarbij alle leden aan boord om het leven kwamen). Memorial zou dan weer gebaseerd zijn op de aanslagen van september 2001, al laten de bandleden dit zelf open voor interpretatie. Als geheel levert het kwartet met The Earth Is Not a Cold Dead Place hun tot op heden meest coherente en allicht ook beste werkstuk uit hun carrière af, waarvan de songs tot op heden reguliere publiekslievelingen blijven tijdens concerten. Eind dit jaar zal de band trouwens zelf een aantal concerten organiseren in het kader van de twintigste releaseverjaardag.

Het album kan bij release overwegend op zeer lovende kritieken rekenen en groeit zonder enorme verkoopcijfers uit tot een cultklassieker binnen het post-rockgenre. De plaat beïnvloedt eveneens diverse nieuwe artiesten, die de eenvoudige, maar immer emotioneel gelaagde formule van Explosions In The Sky al dan niet met succes trachten te kopiëren. The Earth Is Not a Cold Dead Place zal uiteindelijk het meest succesvolle en bekendste album van de band worden. Voor mij persoonlijk is het al twintig jaar lang een favoriete metgezel doorheen periodes van diverse emoties en naar verscheidene plekken.

Tindersticks: “Tindersticks” (1993)

Fantastische buitenbeentjes

Ik ben, ter voorbereiding van dit artikel, eens in het eigen archief van Camino Verdraait gedoken. En tot onzer scha en schande moeten we toegeven: we hadden nog nooit iets geschreven over Tindersticks, de geweldige Engelse band die sinds de eerste helft van de jaren ’90 een eigenzinnige koers waren, wars van alle trends binnen de alternatieve muziekscene. Dringend tijd voor eerherstel, dachten we bij onszelf. En is er een betere gelegenheid dan een terugblik op hun debuutalbum, dat dag op dag dertig jaar geleden op de mensheid werd losgelaten?

Stellen dat Tindersticks niet de alledaagse band is, is als een open deur intrappen. Vooreerst komen ze uit het niet al te exotische oord Nottingham, niet bepaald een plek die meteen rock & roll uitstraalt. Daarnaast zijn ze aanvankelijk met zes en bestaat hun instrumentarium naast de klassieke gitaren, bassen, keyboards en drums eveneens uit viool, vibrafoon en occasioneel uit diverse blazers. En met Stuart Staples beschikken ze evenmin over een doorsnee zanger/frontman, wiens diepe, nasale strot als geniaal of monotoon saai wordt beschouwd, afhankelijk van in welk kamp je je bevindt (een tussenweg lijkt er niet te zijn). Opgericht in 1992, komt het zestal echter snel op de radar van diverse platenlabels terecht door hun intense, vaak erg georkestreerde liveperformances. Het is uiteindelijk bij het kleine This Way Up dat de band begin 1993 hun eerste professionele contract tekent. De band begint in mei 1993 aan de opnames van hun debuutalbum in de Townhouse Studio in Londen. Ze roepen de hulp in van producer Ian Caple om het proces mee te ondersteunen.

Tindersticks’ titelloos debuutalbum verschijnt midden oktober 1993 bij This Way Up. En geheel in eigen stijl, is het geen alledaags debuutalbum: met maar liefst eenentwintig songs en een tijdsduur van ruim zevenenzeventig minuten, is het een stevige brok muziek als binnenkomer. Desondanks verveelt de plaat zelden, omdat het zestal een zeer variabel klankenpalet presenteert aan de luisteraar, waarbij de verschillende invloeden sterk in elkaar verweven zitten. Dat levert voornamelijk in de eerste helft van de plaat uitermate sterk songmateriaal op: opener Nectar, Blood, City Sickness, Patchwork, Piano Song en het naar Nick Cave & the Bad Seeds neigende Raindrops zijn mooie, uitgebalanceerde miniatuurtjes, in songs als Tyed (The Velvet Underground meets dark jazz), Whiskey & Water, Marbles, Milky Teeth, Jism en Tye-Die staat de spanningsboog dan weer voortdurend zeer strak gespannen, mogen de gitaren al eens wat harder piepen en de viool al wat scherper krassen. In Her gaat een flamencogitaar een paringsdans aan met invloeden uit surfmuziek en mariachi. En afsluiter The Not Knowing wordt netjes gearrangeerd met diverse blaasinstrumenten zoals hobo, fagot en klarinet. Die variatie in invloeden maakt van Tindersticks’ titelloos debuutalbum, ondanks de donkere ondertoon en de lengte, een zeer sterk en onderhoudend werkstuk.

Bij release in oktober 1993 wordt het album zeer goed onthaald, vooral in eigen land. Het befaamde Britse muziekmagazine Melody Maker benoemt het album eind 1993 zelfs als hun album van het jaar en ook NME is uiterst lovend over de plaat. De band zal het album in de zomer van 1994 uitgebreid promoten langs de alternatieve zomerfestivals, waaronder op Pukkelpop. Op dat moment is het zestal reeds bezig aan de opnames van een opvolger, die in april 1995 zal verschijnen.

Mazzy Star: “So Tonight That I Might See” (1993)

Hypnotiserend balancerend tussen dromerige folk en psychedelica

We hebben u een aantal weken geleden veel leesplezier beloofd dit najaar en we wensen graag woord te houden. Daarom starten we ook de nieuwe week met een artikel dat we eigenlijk al voor het weekend hadden moeten neerpennen (maar waar we door een overaanbod aan releaseverjaardagen en andere verplichtingen niet zijn in geslaagd): de terugblik op So Tonight That I Might See, de heerlijke tweede waarmee het wat ondergewaardeerde Mazzy Star dertig jaar gelden een brug sloeg tussen folk, slowcore en psychedelica.

Mazzy Star werd in 1988 opgericht in Santa Monica, Californië uit de assen van de kortstondige band Opal. Stichtende leden David Roback (gitaar/songschrijver) en Kendra Smith (zang) hadden diepe wortels in de zogenaamde Paisley Underground- beweging van begin jaren ’80 (zie ook bands als Green On Red en The Dream Sydicate), een scene die stamde uit de (post)punk, maar experimenteerde met invloeden uit classic rock en rootsrock. Samen met zijn broer Steven, speelde Roback in een band genaamd Rain Parade. Die verliet hij na één LP om in 1984 Clay Alison (later hernoemd naar Opal) op te richten met Kendra Smith, bassiste bij The Dream Syndicate. Ook die band is een relatief kort leven beschoren, maar ze nemen desondanks wel hun enige LP op voor het legendarische undergroundlabel SST. Midden in een tour als support act voor The Jesus And Mary Chain verlaat Smith om dubieuze redenen de band en wordt in aller haast vervangen door de piepjonge zangeres Hope Sandoval, die tijdens haar high school- periode kortstondig had gezongen in Going Home, een band waarvan een demotape terecht gekomen was bij Roback. Plannen om hem een debuutalbum van Going Home te laten producen, zijn uiteindelijk nooit tot uitvoering gekomen, maar na het vertrek van Smith leidt de ontmoeting wel tot een langdurigere samenwerking: Sandoval vervolledigt de tour met Opal, alvorens de band in 1989 definitief ontbonden wordt. Roback en Sandoval vormen een nieuwe band, tekenen een contract bij het befaamde Engelse Rough Trade en nemen aldaar onder de naam Mazzy Star een eerste album samen op: She Hangs Brightly, dat in mei 1990 verschijnt en kritisch goed onthaald wordt. Ondanks de positieve kritieken, wordt het album geen groot succes in thuisland de Verenigde Staten, maar het gaat wel een slordige 70 000 keren over de toonbank in het Verenigd Koninkrijk. Eind 1990 implodeert echter het Amerikaanse luik van Rough Trade, waardoor Mazzy Star zonder label komt te zitten. Capitol Records neemt de Amerikaanse contracten van het label tijdelijk (en in sommige gevallen definitief) over. Hierdoor kan de band begin 1993 alsnog beginnen aan de opnames van de opvolger. Die zal een veel groter succes blijken.

Mazzy Star’s tweede album verschijnt begin oktober 1993 onder de titel So Tonight That I Might See bij Capitol Records. David Roback neemt opnieuw de productie voor zijn rekening. Muzikaal is het een grote stap vooruit. In iets meer dan vijftig minuten balanceert het album op uiterst bezwerende wijze tussen dromerige folk (in opener en bekende hitsingle Fade Into You, de Arthur Lee- cover Five String Serenade, Unreflected en het ijle Into Dust) en stevigere psychedelische rock (in het langer uitgesponnen, op een hypnotiserend orgeltje drijvend Mary of Silence, She’s My Baby, het naar Neil Young- gitaren neigende Wasted en de slot- en titeltrack). Door die combinatie van stijlen wordt het album vandaag de dag algeheel ook beschouwd als een belangrijk werkstuk binnen de zogenaamde slowcore.

Bij release zijn de meningen omtrent de plaat verrassend genoeg uiterst verdeeld. De meeste critici zijn positief en lovend, anderen vinden het album dan weer te donker en te monotoon van ondertoon. Desondanks wordt het, voor een toch niet geheel toegankelijk album, een bestseller. Gestuwd door het verrassend grote succes van de vooruitgeschoven single Fade Into You, piekt het album op een zesendertigste plaats in de Billboard 200 en bereikt het in de VS een platinastatus met een miljoen verkochte exemplaren. In 1996 volgt er een derde album, het opnieuw uitstekende Among My Swan, maar dat wordt niet het verhoopte succes. Kort daarna split de band. Vooral Sandoval blijft daarna actief, onder andere als gastzangeres bij The Jesus And Mary Chain, The Chemical Brothers, Bert Jansch, Air en Massive Attack en in haar eigen nieuwe band Hope Sandoval & the Warm Inventions (met Colm O’ Cíosóig van My Bloody Valentine op drums). Vanaf 2012 wordt Mazzy Star opnieuw actief en er volgt nog twee maal nieuw werk Seasons of Your Day (2013) en de EP Still (2018). In februari 2020 overlijdt David Roback aan een uitgezaaide vorm van kanker op eenenzestigjarige leeftijd. De toekomst van Mazzy Star is sindsdien uiterst onzeker.