Elliott Smith: “XO” (1998)

Begin van het einde?

We stonden er hier op de redactie, in voorbereiding van deze wekelijkse post, opnieuw van versteld hoe snel de tijd gaat. Komende oktober zal het namelijk twintig jaar gelden zijn dat Elliott Smith dood werd aangetroffen in zijn appartement in Los Angeles. Het in veel onzekerheid en mysterie gehulde overlijden van Smith was een uiterst triest einde van een op zich al getroebleerd en door ups en downs getekende leven en carrière van een uiterst getalenteerd artiest. Een artiest die eind jaren ’90 tegen wil en dank in de spotlights van een wereld terecht was gekomen die de zijne niet was en daar nooit echt helemaal van herstelde.

Elliott Smith werd in 1969 geboren in Omaha, Nebraska en groeide op in een disfunctioneel en uiterst christelijk gezin. In een later interview gaf hij aan dat hij op jonge leeftijd seksueel misbruikt zou zijn door zijn stiefvader en dat zijn strenge christelijke opvoeding hem met diverse angsten heeft opgezadeld, waarmee hij zijn neiging tot drugs- en alcoholmisbruik trachtte te verklaren. Via zijn biologische vader, waarvan hij een akoestische gitaar cadeau krijgt, erft hij echter ook een muzikale liefde en leert hij zichzelf wat basisakkoorden op gitaar en piano. Op zijn veertiende verlaat hij zijn moederlijke woning om zich definitief bij zijn vader te vestigen in Portland, Oregon. Aldaar sluit hij aan bij de schoolband, waarin hij de klarinet bespeelt. Rond diezelfde periode begint hij ook te experimenteren met slaapkameropnames op een viersporenrecorder, waarin hij zichzelf begeleidt op gitaar en piano. Eind jaren ’80 schrijft hij zich in aan het Hampshire College in Amherst, Massachusetts, alwaar hij in 1991 afstudeert in de richting politieke wetenschappen. Tijdens zijn studie leert hij Neil Gust kennen, met wie hij in 1991 de band Heatmiser opricht. Het kwartet (met naast Smith en Gust op zang en gitaar ook nog Brandt Peterson op bas en Tony Lash op drums), brengt drie albums uit alvorens in 1996 definitief te ontbinden. Tussen zijn rol bij Heatmiser door, richt Smith zich ook op een solocarrière, waarin hij zich specialiseert in lo fi opgenomen, donkere en folky singer-songwritersongs in de trend van artiesten als Nick Drake. Dat resulteert in twee uitstekende, doch vrij onsuccesvolle soloalbums Roman Candle (1994) en de titelloze opvolger (1995). Succes boekt Smith echter wel met zijn derde album Either/Or (1997), een plaat waarmee hij zwaar indruk maakt op filmregisseur Gus Van Sant. Die neemt drie songs van het album op in de soundtrack van zijn nieuwe film Good Will Hunting, samen met een nieuw gecomponeerde song Miss Misery. Voor die laatste song wordt Smith genomineerd voor een Oscar, maar hij grijpt naast de hoofdprijs (die naar My Heart Will Go On uit Titanic gaat). Hiermee verwerft hij onverwachts wereldwijde faam en succes. Smith speelt de song een aantal keren live op tv: in een georkestreerde uitvoering tijdens tijdens de uitreiking van de Academy Awards in 1998 en solo op akoestische gitaar tijdens Late Night with Conan O’ Brien. Het succes van de song en bij uitbreiding van Either/Or levert hem een major labeldeal op bij het destijds kersverse label DreamWork Records, dat opgericht werd door David Geffen, Steven Spielberg en Jeffrey Katzenberg en waar onder andere Eels, Morphine, Henry Rollins en Nelly Furtado onder contract lagen. Voor dat label begint hij eind 1997, begin 1998 (op het volle hoogtepunt van zijn populariteit en zijn succes) zijn vierde album op te nemen op diverse locaties in en rond Los Angeles.

Dat album verschijnt eind augustus 1998 onder de titel XO bij DreamWork Records. Op de plaat is een stijlbreuk hoorbaar met zijn voorgaand werk. Door onder contract te staan bij een major label, beschikte Smith over een veel groter opnamebudget dan dat hij tot dan toe gewoon was. Hierdoor neemt hij voor het eerst in zijn carrière een album op in professionele opnamestudio’s, wat de kwaliteit van de opnames alleen maar ten goede komt. Dat heeft ook gevolg voor de sound van XO, waar Smith helemaal weg evolueert van de lo fi sound van zijn ouder werk. Daarnaast stellen de toegenomen middelen hem in staat op zijn songs meer uit te werken en te voorzien van rijkere arrangementen, waardoor de songs een gelaagder, meer op pop en rock getinte sound omvatten. Het beste voorbeeld hiervan is hoorbaar in de singles Baby Britain (dichter bij zijn invloeden The Beatles is Smith nooit gekomen) en het meer gekende hitje Waltz #2 (XO), maar evenzeer in opener Sweet Adeline (dat verwijst naar zijn moeder), Bled White, de stevigere rocker Amity, het van een rijkelijk strijkersarrangement voorziene Oh Well, Okay en Bottle Up and Explode! In sommige songs slaat Smith nieuwe invalswegen in, zoals in de sfeervolle ballade Waltz #1 en het jazzy A Question Mark, in andere songs blijft hij dan weer meer op gekende wegen, zoals in het folky trio Tomorrow, Tomorrow, Independence Day en Everybody Cares, Ewerybody Understands.

Met XO profiteert Elliott Smith verder van het met de voorganger opgebouwde succes en breekt hij helemaal door naar een breder publiek. Met ruim een half miljoen verkochte exemplaren is het veruit zijn meest succesvolle album uit zijn carrière. Tegelijk is het een beetje het begin van het einde van zijn korte, maar krachtige carrière. Er volgt nog een succesvol, doch artistiek veel minder album (Figure 8 in 2000), waarna een periode van wankele mentale gezondheid, uitgestelde en geschrapte opnames en uiteindelijk zijn tragische dood in oktober 2003 volgen. Postuum volgen er nog twee albums: From a Basement on the Hill in 2004 (met uitgewerkte opnames waarmee hij tot aan zijn dood bezig was) en het compilatiealbum New Moon in 2007 (met voorheen onuitgegeven materiaal).

Sparklehorse: “Good Morning Spider” (1998)

Magistrale post-trauma blues

Vorige maand werd op sociale media onverwachts aangekondigd dat er in september een postuum nieuw album komt van Sparklehorse. Dertien jaar na de dood van bezieler Mark Linkous is zijn broer Matt in zijn archieven gedoken en heeft daar voldoende onuitgegeven materiaal gevonden dat Linkous net voor zijn zelfmoord in 2010 had opgenomen met de befaamde producer Steve Albini als voorbode voor een vijfde album. Het onafgewerkte materiaal werd door Linkous’ nabestaanden verder uitgewerkt en zal in september gereleaset worden bij ANTI- Records. Het nieuws dompelt onze redactie met twee gevoelens onder: enerzijds zijn we benieuwd, anderzijds twijfelen we of we zo openlijk in de getroebleerde ziel van een man in zijn laatste levensmaanden willen staren. Mark Linkous’ levenswandel was namelijk één van depressies, middelenmisbruik en trauma’s. En in die laatste categorie heeft hij één van de meest ingrijpende gebeurtenissen uit zijn leven reeds op briljante wijze van zich afgeschreven op het tweede album Good Morning Spider, een plaat die vijfentwintig jaar geleden verscheen.

Voor de niet-ingewijden in dit verhaal: na de release van Vivadixiesubmarinetransmissionplot (zeg het vijf keer na elkaar), het debuutalbum van zijn veredeld eenmansproject Sparklehorse uit 1995, trok Linkous met een liveband door Europa in het zog van Radiohead, op dat ogenblik flink op weg om de grootste rockband ter wereld te worden. Na een show in Londen begin 1996 nam Linkous een cocktail van antidepressiva, valium en alcohol in die hem bijna fataal werd: hij raakte bewusteloos met zijn benen gekneld en was enige tijd klinisch dood. Dokters slaagden er wonderlijk wel in om hem opnieuw tot leven te wekken, maar er werd enige tijd gevreesd dat zijn benen dienden te worden geamputeerd. Ook die wist men wonderlijk te redden, maar het was op dat ogenblik zeer de vraag of hij ooit opnieuw zou kunnen lopen. Er volgde een zeer lange revalidatie, waarin Linkous voor langere tijd in een rolstoel zat, maar die hem uiteindelijk wel in staat stelde terug te leren gaan. Sinds zijn dood speculeert het van de theorieën dat deze overdosis mogelijks Linkous’ eerste zelfmoordpoging zou geweest zijn. Daar hij gedurende het gehele jaar 1997 nauwelijks in staat is om te toeren, begint hij tijdens de revalidatie sporadisch de gebeurtenissen van zich af te schrijven in nieuwe songs. Die neemt hij begin 1998 op in zijn thuisstudio, deels op zichzelf, deels met sessiemuzikanten waarmee hij later vaker zou samenwerken, zoals celliste Sofia Mitchalitsianos, drummer Scott Minor en zijn goede vriend David Lowery (zanger/gitarist van Cracker).

Sparklehorse’ tweede album verschijnt in de laatste helft van juli 1998 bij Capitol Records onder de titel Good Morning Spider. Het album is een hartverscheurend relaas van Linkous’ lange revalidatie, waarin hij thema’s als angst, frustratie, verwondering, dankbaarheid, berusting en woede van zich afschrijft een werkstuk dat muzikaal balanceert tussen grillig, melancholisch, ontroerend en experimenteel. Door veel oud en vaak afgedankt materiaal te gebruiken dat hij in de kringwinkel had gekocht (keyboards, microfoons, samplers, een draadloze intercom uit de jaren ’50), creëert hij een zeer specifiek geluid op deze plaat en saboteert hij bewust de songs om ze niet te toegankelijk te doen klinken. Het beste voorbeeld daarvan zit ongeveer halfweg de plaat in de vorm van Chaos of the Galaxy/Happy Man, een emotioneel erg geladen song die hij in het midden onderbreekt met radioruis. Hiermee wou hij de track laten klinken als een radio-uitzending en tegelijk eveneens vermijden dat Capitol het zou gebruiken als vooruitgeschoven single. De rest van het album klinkt al even grimmig als gevarieerd. Bij vlagen haalt Linkous met zijn band stevig uit, zoals in de openingstrack Pig (over de woede omwille van zijn fysieke handicap en het verlangen om weer zijn oude lichaam terug te krijgen), de radiovriendelijke single Sick of Goodbyes en Cruel Sun. Maar doorgaans krast hij voornamelijk diepe groeven in de ziel, met eerder ingetogen en ontroerend mooie songs zoals Painbirds, St. Mary (zijn dankbetuiging aan het verzorgend personeel in het revalidatieziekenhuis in Londen), Sunshine (waarop zijn goede vriend Vic Chesnutt aanvankelijk zou meespelen, maar omdat die het om logistieke redenen niet lukte, gebruikte Linkous diens voicemailbericht in de song), een zeer mooie cover van de Daniel Johnston- klassieker Hey Joe, Come On In, All Night Home en Hundreds of Sparrows.

Het album wordt uitstekend ontvangen door critici, zowel in Noord-Amerika als in Europa. Linkous zal het album slechts op zeer bescheiden wijze promoten meer eerder kortstondige tours door de VS. Ondanks zijn toenemende depressies en verslavingen in de nasleep van het incident, blijft hij in de daaropvolgende jaren muzikaal actief en gaat hij alsmaar nauwer samenwerken met bevriende muzikanten als Tom Waits, PJ Harvey, Nina Persson, Danger Mouse en de Oostenrijkse elektronica-artiest Christian Fennesz. Met die laatste onderneemt hij in oktober 2009 een Europese tournee. Een half jaar later pleegt Linkous zelfmoord in de tuin van zijn goede vriend Scott Minor in Knoxville, Tennessee, amper zevenenveertig jaar oud.

Calexico: “The Black Light” (1998)

Balancerend tussen americana, een Ennio Morricone- soundtrack en opzwepende mariachi

Eerder dit jaar hebben we in deze kolommen de muziek van Calexico al eens toegelicht naar aanleiding van de twintigste release verjaardag van hun vierde album en creatieve hoogtepunt Feast of Wire. Vijf jaar voorheen had het gezelschap uit Tuscon, Arizona een eerste keer de neus aan het venster van de wereld gestoken met hun tweede album The Black Light, een plaat waarmee ze het fundament legden voor hun uiterst gevarieerde sound, waarin ze elementen van americana, filmmuziek, jazz en Latijs-Amerikaanse folk met elkaar kruisten.

De fundamenten voor wat uiteindelijk de band Calexico zou worden, worden gelegd in 1994. In dat jaar verhuizen de bandleden van Giant Sand naar Tuscon, Arizona. De ritmesectie van die band, bassist Joey Burns en drummer John Convertino, vormen er met bevriende muzikanten de band Friends Of Dean Martin (later omgedoopt tot Friends Of Dean Martinez). Na de release van hun debuutalbum The Shadow of Your Smile in 1995, verlaten Burns en Convertino het gezelschap en gaan ze op eigen benen door als een soort in te huren ritmesectie. Midden de jaren ’90 zijn ze in die gedaante te horen op albums van onder andere Victoria Williams, Bill Janovitz, Barbara Manning en Richard Buckner. In 1995 brengt het duo onder de naam Spoke een titelloos album uit op het onafhankelijke Duitse label Housmusik. Nadat de band een deal tekent bij Quarterstick Records (een onderafdeling van het invloedrijke indielabel Touch & Go Records), veranderen ze hun naam naar Calexico en wordt het album in augustus 1997 heruitgebracht. Later dat jaar neemt het duo, samen met een handvol los/vast- sessiemuzikanten en langdurige collaborateurs hun tweede album op, deels in de Wavelab Studio in Tuscon, Arizona, deels in de home studio van zowel Burns als Convertino.

Dat album verschijnt in de tweede helft van mei 1998 bij Quarterstick Records onder de titel The Black Light. Het album is opgezet als een soort conceptalbum over de woestijn van Arizona en noordelijk Mexico en klinkt als de perfecte soundtrack bij dat concept. Samen met een handvol sessiemuzikanten (waaronder hun Giant Sand- bandmaat Howe Gelb) gooien Burns en Convertino diverse invloeden in de blender, van americana over Ennio Morricone- achtige filmmuziek tot folk en elementen uit Mexicaanse mariachi. Het geheel klinkt als een uiterst gevarieerd, onderhoudend en catchy geheel, waarmee Calexico het fundament legt van de sound die hen in de daaropvolgende jaren tot een populaire act zouden transformeren. Het overgrote deel van de tracks zijn instrumentaal, waarin Burns en Convertino balanceren tussen donkere westernsoundtracks (Where Water Flows, Vinegaroon, Sprawl), dark jazz improvisaties (Fake Fur, Chack) en country & western (Gypsy’s Curse, Sideshow, Minas de Cobre (For Better Metal), Old Man Waltz). Maar ook in de gezongen tracks legt Calexico veel diversiteit aan de dag, gaande van alternative country/folk (The Ride (pt. II), Missing, Bloodflow) tot latinojazz (de titeltrack, het onvolprezen Stray).

Bij release kan The Black Light overwegend op zeer positieve reacties rekenen. In de nasleep ervan zal de band zeer gestaag aan naambekendheid winnen door intensief te toeren met bands als Pavement, Dirty Three en Lambchop. Twee jaar later zal de band met opvolger Hot Rail wereldwijd doorbreken en voornamelijk in Europa sterk voet aan de grond krijgen. Tot op heden zijn de heren van Calexico graag geziene gasten in diverse concertzalen en festivals op het Oude Continent.

Boards Of Canada: “Music Has the Right to Children” (1998)

Tijdloos en genrebepalend debuutalbum

De bescheiden, doch prominente collectie aan elektronica in onze platencollectie is quasi geheel schatplichtig aan mijn liefde voor Aphex Twin, wiens meesterwerk Richard D. James Album me de ogen heeft geopend voor het genre. Via zijn werk kwam ik al snel uit bij gelijkgestemde zielen en labelgenoten bij het invloedrijke Warp Records als Autechre en Boards Of Canada. Vooral het warme, dromerige en lichtjes psychedelische geluid van laatstgenoemden was een verfrissende verademing binnen de elektronische (dance)muziek en hun debuutalbum Music Has the Right to Children uit 1998 mag zonder blozen als een tijdloos en genrebepalend werkstuk beschouwd worden. Op de vijfentwintigste releaseverjaardag van de plaat blikken we terug op de totstandkoming en de invloed ervan.

De release van Boards Of Canada’s debuutalbum kent een lange voorgeschiedenis. Al vanaf zeer jonge leeftijd begint het broederpaar Michael en Marcus Eoin Sandison in hun huiskamer in Cullen, een dorp in counsil area Moray, Schotland te experimenteren met diverse muziekinstrumenten en opnametechnieken. Met behulp van samplemachines maken ze hun eerste primitieve composities en spelen ze in hun eerste amateurbandjes. De naam Boards Of Canada duikt een eerste keer op in 1986 wanneer Marcus Eoin de band van zijn één jaar oudere broer Michael en diens maat Christopher Horne vervoegt. Ze benoemen het project naar het National Film Board of Canada, het nationaal Canadese agentschap dat diverse prijzen in de wacht had gesleept voor hun documentaires en animatiefilms die de broers als jonge kinderen hadden geïnspireerd. In de late helft van de jaren ’80 brengt de band diverse, op gelimiteerde exemplaren verdeelde cassettes uit op hun eigen opgerichte label Music70. Vanaf 1989 is Boards Of Canada gereduceerd door het broederpaar Sandison, maar ze gaan binnen de regio samenwerkingsverbanden aan met gelijkgestemde zielen onder de noemer Hexagon Sun, waarmee ze ook lokale liveshows organiseren. Hexagon Sun wordt eveneens de naam van hun zelfgebouwde home studio. In 1995 brengen ze op hun eigen label hun eerste officiële release uit, de EP Twoism (in 2002 heruitgebracht door Warp). Met Hi Scores (1996) en Aquarius (1998) volgen nog twee EP’s, waarvan laatstgenoemde een voorloper is voor een full debuutalbum dat de broers gedurende 1996 en 1997 opnamen in Hexagon Sun. In de tussentijd heeft het duo, onder impuls van Sean Booth van Autechre, een contract getekend bij het befaamde en invloedrijke Warp Records.

Boards Of Canada’s debuutalbum verschijnt in de laatste helft van april 1998 bij Warp Records onder de titel Music Has the Right to Children. Het album kenmerkt zich door een uiterst warm geluid, gecreëerd door oude synthesizers, samples uit films en tv-series en een ouderwetse, analoge productie. Het duo laat zich gedurende een dik uur inspireren door elementen uit ambient, dance, psychedelica, triphop en ritmes uit de hiphop. In interviews na de release van de plaat haalt het duo diverse invloeden aan als inspiratie voor het geluid van Music Has the Right to Children, gaande van Devo, D.A.F. en filmsoundtracks tot Jeff Wayne, Julian Cope en My Bloody Valentine. Marcus Eoin gaf daarbij aan dat ze een album wilden maken dat in contrast stond met de populaire trends binnen de elektronische muziek en dat ze absoluut niet geïnteresseerd waren in het maken van een plaat vol hippe dancemuziek. Dat blijkt onder andere uit de wat vreemde songtitels, die volgens de band cryptische referenties bevatten die soms heel persoonlijk zijn voor henzelf en die bijdragen tot het wat mythische karakter van de muziek. Een deel van de tracks zijn herwerkte nummers van de op beperkte oplage onder familie en vrienden verdeelde cassette Boc Maxima uit 1996, die opvallend langer in lengte zijn en waarbij in de meer afgewerkte versie veel aandacht is besteed aan arrangementen en de sfeerschepping. Het resulteert in een album dat ondanks zijn lengte (ruim 71 minuten) en achttien tracks je aandacht voortdurend vasthoudt en vijfentwintig jaar na release als een klassieker binnen de elektronische muziek mag worden beschouwd, waarvan de invloed tot op heden merkbaar is.

De reacties op Music Has the Right to Children zijn overweldigend. Ondanks het wereldwijde lof van critici, resulteert dat niet meteen in enorm commercieel succes. Met 60 000 verkochte exemplaren is het wel goed voor zilver in het Verenigd Koninkrijk, maar het album heeft meer aan belang gewonnen door zijn enorme invloed op de elektronische muziek in het algemeen dan door de (beperkte) commerciële waarde. Diverse artiesten als Four Tet, Tim Hecker, Bibio en Flying Lotus hebben het album en/of Boards Of Canada als een grote invloed op hen eigen werk benoemd. Hun muziek inspireert eveneens de programmamakers van Duyster, alwaar ze zeker in de beginjaren regelmatig gedraaid worden. Voor het broederpaar zelf is Music Has the Right to Children een grote stap voorwaarts in hun ontwikkeling als muzikanten en een opstap naar een succesvolle carrière, waarbij ze zelf echter liefst uit de belangstelling blijven en slechts zeer sporadisch live optreden. Het duo is officieel nog steeds actief, maar hun laatste wapenfeit dateert intussen alweer van bijna tien jaar geleden.

Calexico: “Feast of Wire” (2003)

Explosieve, maar uiterst onderhoudende kruisbestuiving

Ondanks het feit dat ze aan het eind van de jaren ’90 en het begin van de jaren ’00 een aantal zeer sterke albums hebben gemaakt, is de band Calexico in deze kolommen nog niet al te vaak aan bod gekomen. De twintigste releaseverjaardag van hun vierde en beste album Feast of Wire, waarop de band diverse stijlen liet clashen tot een explosieve, maar uiterst onderhoudende kruisbestuiving, is daartoe de perfecte aanleiding.

Als sinds Joey Burns (zang/gitaar/bas/diverse andere instrumenten) en John Convertino (drums, percussie) vanaf de eerste helft van de jaren ’90 hun diensten aanboden als sessiemuzikanten naast hun werk als ritmesectie bij Giant Sand, weigeren ze binnen afgetekende muziekgrenzen te kleuren. Het duo had elkaar in 1990 ontmoet wanneer Burns muziek studeerde aan de University of California in Irvine. Convertino, die op dat moment drummer was bij Giant Sand stelt Burns voor aan frontman Howe Gelb en niet veel later treedt hij toe als de band’s bassist. Wanneer de band in 1994 verhuist naar Tuscon, Arizona vormen Burns en Conevrtino een zijproject onder de naam Friends of Dean Martin (later hernoemd tot Friends of Dean Martinez), maar al vrij snel verlaat het duo zelf die band om naast hun werk bij Giant Sand als ritmesectie te opereren op soloalbums van uiteenlopende artiesten als Victoria Williams, Bill Janovitz en Richard Buckner. Vervolgens neemt het duo in 1996 onder de naam Spoke een album op voor het Duitse onafhankelijke label Hausmusik, dat een jaar later onder de nieuwe bandnaam Calexico (naar het grensstadje Calexico, Californië) wordt uitgebracht door Quarterstick Records, een dochterlabel van Touch & Go Records. Met albums als The Black Light (1998) en Hot Rail (2000), twee albums waarop ze hun experimentele americana verder uitdiepen met invloeden uit jazz, filmmuziek en indie rock, vergaart de band steeds meer succes. Voornamelijk laatstgenoemde album wordt in Europa een zeer groot succes, alwaar Calexico een populaire act wordt in diverse middelgrote concertzalen en op diverse festivals. De groeiende populariteit van Calexico noopt Burns en Convertino tot de beslissing om uit Giant Sand te stappen. Vanaf dat moment wordt Calexico hun ambitieuze hoofdproject en dat willen ze met hun vierde album in de verf zetten. Opnames daarvoor starten in de lente van 2002 in de Wavelab Studio in thuisstad Tuscon. Het duo doet opnieuw beroep op vaste sessiemuzikanten zoals pedal steelgitarist Paul Niehaus (bekend van Lambchop), trompettist Jacob Valenzuela, toetsenist Nick Luca en multi-instrumentalist Craig Schumacher.

Het album verschijnt midden februari 2003 bij Quarterstick onder de titel Feast of Wire. Nog meer dan op hun vorige albums, legt het duo Burns-Convertino zich op hun vierde langspeler geen enkele limiet op. Het resulteert in veruit het beste werkstuk uit hun carrière. Calexico balanceert op Feast of Wire een dik uur lang als een volleerde circusartiest op een stijlen overbruggende koord en injecteert hun Latijns-Amerikaans geïnspireerde amaricana met scheuten folk en country (Sunken Waltz, in de vooruitgeschoven single Quattro (World Drifts In), Close Behind, Accros the Wire, Güero Canelo), elektronica (Attack El Robot! Attack!), post-rock (in het uitstekende, filmische Black Heart), pop (Not Even Steven Nicks), filmmuziek (Pepita, Woven Birds, The Book and the Canal), dub (Dub Latina) en jazz (Crumble). Op sommige gelimiteerde exemplaren van het album verschuilt de band nog drie bonustracks in de vorm van zeer uiteenlopende covers als Corona (van Minutemen), Si tu disais (van Françoiz Breut) en Fallin’ Rain (van Link Wray). Op latere persingen voegen ze ook nog een cover van Love’s Alone Again Or toe, een losse single die ze een aantal maanden na de release van het album hadden uitgebracht.

Critici zijn het er bij release quasi unaniem over eens dat Feast of Wire Calexico’s beste album uit hun carrière is. Joe Tangari van de invloedrijke muziekwebsite Pitchfork omschrijft het album zelfs als ‘a genuinely masterful full-lenght, crammed with immediate songcraft, shifting moods and open-ended exploration. It’s the album we always knew they had in them, but feared they would never make’. Traditiegetrouw doet het album het op commercieel vlak wel een stuk beter in Europa dan in thuisland de Verenigde Staten. De band onderneemt doorheen grote delen van 2003 een slopende promotietour, waarna Burns en Convertino noodgedwongen een langere pauze inlassen. Pas begin 2006 zou de band terugkeren met een opvolger.

Great Lake Swimmers: “Great Lake Swimmers” (2003)

Een fijn debuutalbum

Geen beter moment om een Duyster– classic van onder het stof te halen dan op een frisse, doch zonnige maandag eind januari. Zelf waren we hier op de redactie behoorlijk verrast bij de vaststelling dat het titelloze debuut van Great Lake Swimmers recent zijn twintigste releaseverjaardag vierde. Omwille van zijn pure, kwetsbare karakter vergt dit album spaarzaamheid en beperkte doses, maar blijft het ook na twee decennia diepe groeven in de ziel krassen. En tegelijk neemt het ons mee naar een nostalgisch, pre- social mediatijdperk waarin we op zondagavond tussen 22u en middernacht met blocnote en pen aan de radio gekluisterd zaten en de namen van elke interessante artiest die Ayco Duyster aankondigde neerpende.

Great Lake Swimmers ontstaan begin jaren ’00 in Toronto uit de koker van de jonge Canadese songwriter Tony Dekker. Geïnspireerd door de muziek van Gram Parsons, Hank Williams, Neil Young en Nick Drake leert Dekker, een boerenzoon uit het Canadese binnenland, zichzelf gitaar spelen. Als twintiger speelt hij aanvankelijk soloconcerten binnen het Canadese folkcircuit, waarop hij zich eerder sporadisch laat begeleiden door gastmuzikanten. Die vroege concerten kenmerken zich door Dekker’s zeer ingetogen, haast verlegen podiumpresence en de minimalistische, melancholische en pure songs waarbij hij zichzelf enkel met een akoestische gitaar begeleidt. Tijdens één van die optredens wordt hij ontdekt door Phil Klygo en Germaine Koh, oprichters van het toen nog kersverse onafhankelijke label Weewerk, dat zich specialiseert in roots- en folkmuziek. Dekker ondertekent in de zomer van 2002 een contract bij het label en neemt rond diezelfde periode in een oude graansilo in Wainfleet, Ontario zijn debuutalbum op met producer Victor Szabo.

De vruchten van dat werk verschijnen eind januari 2003 bij Weewerk in de vorm van het titelloze album van Great Lake Swimmers, de artiestennaam waarmee Dekker vanaf dan door het leven gaat. Grotendeels solo opgenomen door hemzelf op zang en akoestische gitaar, bevat het album tien songs die baden in ingetogen, melancholische folk, zoals opener Moving Pictures, Silent Films (ook na twintig jaar een onverwoestbare Duyster– classic), The Man With No Skin, Moving, Shaking, This is Not Like Home en Faithful Night, Listening. Sporadisch laat Dekker de songs inkleuren door gastmuzikanten op piano, orgel, accordeon, cello, lap steel gitaar en zachtjes aangeslagen drums. Hier en daar drijft hij zelfs het tempo een beetje op, zoals in I Will Never See the Sun, een song die volgens Dekker geïnspireerd is door de dagelijkse metrorit naar zijn vroegere job in Toronto en in Three Days at Sea (Three Lost Years). Door de speciale locatie waarop het album is opgenomen, klinkt het zeer organisch en lijkt het alsof Dekker de songs live in je living staat te spelen, een effect dat bijdraagt aan het pure karakter van het album.

Bij release wordt het album aanvankelijk slechts sporadisch opgepikt door de media, maar wanneer het in de playlist van Duyster terecht komt, groeit het succes in de Lage Landen en vervolgens de rest van Europa en Noord-Amerika. Ondersteund door een begeleidingsband, onderneemt Dekker een uitgebreide tour te promotie van het album en in de loop der jaren zal het project Great Lake Swimmers uitgroeien tot een heuse band, waarmee hij tot op heden albums maakt en toert. Nooit echter zal hij nog echt de magie terugvinden van de songs op dit uitstekende, ontroerende en meeslepende debuut.

Godspeed You! Black Emperor: “Yanqui U.X.O.” (2002)

(Tijdelijke) zwanenzang

Soms lijkt een samenwerking tussen een band en een producer te mooi om waar te zijn, waardoor het resultaat uiteindelijk een beetje onder de verwachtingen blijft. Toen het experimentele Canadese post-rockcollectief Godspeed You! Black Emperor voor de opvolger van hun onvolprezen meesterwerk Lift Your Skinny Fists Like Antennas to Heaven (2000) in zee wenste te gaan met de befaamde producer Steve Albini, waren de verwachtingen dan ook hooggespannen. Het door de gebeurtenissen op 9/11 beïnvloede derde album Yanqui U.X.O. bleek bij release echter een beetje tegen te vallen, al heeft het album twintig jaar na release wel wat meer critici geleidelijk aan kunnen overtuigen.

Met hun tweede album, de onvolprezen dubbelaar Lift Your Skinny Fists Like Antennas to Heaven, had Godspeed You! Black Emperor zich in in het vizier van de muziekcritici gespeeld. Het album werd de terechte doorbraak voor het collectief, dat één van de vaandeldragers werd van de Canadese underground en het alternatieve tegengewicht tegen de immer meer gecommercialiseerde indie muziekscene. De doorbraak stelde de band eveneens voor sterke dilemma’s: plots waren ze groot genoeg om geprogrammeerd te worden in (middel)grote concertzalen die vaak gesponsord werden door grote coöperatieve bedrijven en multinationals. Voor een gezelschap dat zichzelf de ideologie had opgelegd om enkel in kleinere concertzalen te spelen die drijven op subsidies en niet op groot geld en die zichzelf voornam ver weg te blijven van alles wat naar mainstream ruikt, werd dit een behoorlijke uitdaging. Het leidde bij onze noorderburen in 2002 zelfs tot een kleine rel: de band stond aanvankelijk geprogrammeerd in de 013 in Tilburg, maar werd door een medewerker van de Effenaar in Eindhoven getipt dat de 013 gesponsord werd door PepsiCo. en over een principeakkoord dat gitarist Efrim Menuck met hen zou hebben gemaakt een jaar eerder na een concert met zijn zijproject A Silver Mt. Zion. Daarop annuleerde Godspeed het concert in de 013 om uiteindelijk op te treden in de Effenaar. Het incident leidde tot een tijdelijke ruzie tussen beide concertzalen. Daarnaast wordt de band in het najaar van 2001 met een ander probleem geconfronteerd. De aanslagen van 11 september leggen het concertgebeuren in de VS, hun thuisland Canada en grote delen van Europa voor enige tijd stil. Voor een band met een uitgesproken niet-commercieel karakter als Godspeed You! Black Emperor was de onmogelijkheid tot toeren een financiële aderlating, dus besluiten ze om de tijd te gebruiken voor de opname van een nieuw album, vroeger dan ze initieel gepland hadden. Dat doen ze in de laatste maanden van 2001 in Electrical Audio, de studio van Steve Albini in Chigaco, Illinois.

Het album verschijnt begin november 2002 bij Constellation Records onder de titel Yanqui U.X.O. (‘yanqui’ is Spaans voor ‘yankee’ en ‘U.X.O’. staat voor ‘unexploded ordnance’). De titel geeft een beetje de sfeer van het album weer. Opgenomen in de maanden na de aanslagen in New York en Washington D.C. baadt de plaat een beetje in een post-9/11- sfeer. Dat vertaalt zich in een grimmiger, minder toegankelijk muzikaal landschap, waarbij het Godspeed You! Black Emperor nieuwe horizonten verkent, zonder echter aan herkenbaarheid in te boeten (dat vertaalt zich bijvoorbeeld ook in de bandnaam, alwaar het uitroepteken verschuift van het einde van de naam naar het midden). Waar het collectief op vorige releases hun lange nummers opdeelde in deelsecties (die ze vaak ook slechts als deelsecties live speelden) en vaak gebruik maakte van field recordings en diverse samples, bevat Yanqui U.XO. vijf lange, ononderbroken composities waarbij de samples grotendeels achterwege blijven. Hierdoor klinken de songs rauwer, donkerder, minder hoopvol en meer dissonant dan hun voorafgaand werk. En komen ze evenzeer directer binnen. Tracks als 09-15-00 (verkeerdelijk gebruikt als de begindatum van de tweede Palestijnse intifada en in de biografie van het album beschreven als ‘Ariel Sharon surrounded by 1000 Israeli soldiers marching on al-Haram Ash Sharif and provoking another intifada’), Rockets Fall on Rocket Falls (dat met zijn onheilspellende blazers en repetitieve percussie haast klinkt als de soundtrack bij de apocalyps) en motherfucker=remedeer (met grimmige, maar magistrale opbouw) klinken veel rauwer en als agressievere drones dan we van de band tot dan toe gewoon waren en neigen al wat meer naar de stijl die de band in de tweede helft van hun carrière (post-2010, wanneer ze na zeven jaren onderbreking weer bij elkaar kwamen, waarover hieronder meer) zou gaan hanteren. Die koerswijziging past perfect bij de tijdsgeest die toen maatschappelijk, maar ook rond de verhoudingen binnen de band hooggespannen was. Maar hoe sterk het materiaal op deze Yanqui U.X.O nog steeds mag klinken twintig jaar na release, als opvolger van het magistrale Lift Your Skinny Fists Like Antennas to Heaven klonk de plaat destijds eerder als wat onvervuld potentieel.

Bij release zorgt Yanqui U.X.O dan ook voor veel verdeeldheid bij critici (het blijft tot op heden het meest omstreden album van het gezelschap). Sommigen omarmen de rauwe koerswijziging en beschouwen het zelfs als hun sterkste album tot dan toe, voor anderen valt het album dan weer tegen en wordt de band overhaasting en gebrek aan innovatie en originaliteit verweten. De waarheid ligt, zoals zo vaak, ergens in het midden: twee decennia na release heeft het album enigszins terecht wat meer de erkenning gekregen dat het verdient, maar het is (in alle eerlijkheid) nog steeds niet ons favoriete GY!BE- album. De band zal de plaat eveneens minder lang promoten, met kortere tournees en veelal in Noord-Amerika. Die verlopen echter niet zonder slag of stoot: tijdens een tour in de VS in 2003 wordt de band na een tussenstop in een tankstation in Ardmore, Oklahoma door de lokale politie en de FBI vastgehouden op het vermoeden dat ze terroristen zouden zijn. Bij gebrek aan bewijs worden ze een aantal uren later vrijgelaten en kunnen ze hun reis naar hun volgende concertbestemming in St. Louis, Missouri verder zetten. Diezelfde avond zal Efrim Menuck het publiek toespreken over het incident en speculeren dat hun blanke, Canadese achtergrond de uiteindelijke reden is geweest voor een relatief snelle vrijlating. Het incident wordt vermeld in Dude,Where’s My Country?, het boek van documentairemaker en links politiek activist Michael Moore. Aan het einde van diezelfde tour besluit de band tijdelijk een pauze in te lassen, officieel om de bandleden meer ruimte te bieden zich op hun andere muzikale projecten te richten. Menuck zou bij de heropstart in 2010 in een zeldzaam interview echter aangeven dat het vijandige klimaat in de VS aan het begin van de jaren ’00 deel van de reden was waarom Godspeed You! Black Emperor tijdelijk on hold werd gezet.

Low: “Trust” (2002)

Standvastige bevestiging

Eén van de meest droevige muzieknieuwtjes van het bijna afgelopen jaar is zonder twijfel het bericht dat Mimi Parker de strijd tegen kanker diende aan te gaan. Samen met haar partner Alan Sparhawk is Parker al een kleine drie decennia de creatieve spil van de onvolprezen band Low. Sinds de eeuwwisseling heeft Low gestaag, maar zeker de harten van menig muziekliefhebber (niet in het minst het mijne) veroverd met een reeks meesterlijke, door merg en been snijdende albums. Hoewel de band reeds sinds 1993 actief was, stonden ze aan het begin van het nieuwe millennium nog maar aan het begin van die veroveringstocht en dienden ze pers en publiek nog te overtuigen van hun klasse. Dat was zeker het geval toen ze dag op dag twintig jaar geleden hun zesde album Trust boven het doopvont hielden, het album bij uitstek doorheen hun carrière dat voor het meeste verdeeldheid heeft gezorgd. Omdat wij in het kamp van de believers zitten, achten we de tijd voor eerherstel meer dan rijp.

De groei naar de succesvolle band die ze vandaag de dag zijn, verliep voor Low eerder langzaam. Doorheen de jaren ’90 maakte de band vier goeie, doch vrij anonieme albums. In thuisland de Verenigde Staten kent Low in die periode bescheiden successen en worden ze als één van de vaandeldragers gezien van het slowcore genre, een subgenre binnen de alternatieve rockmuziek dat voornamelijk op tragere tempo’s en emotionele melodieën is gestoeld. In Europa blijft de band echter in de anonimiteit hangen en raken ze slechts bekend bij een select publiek. Daar komt aan het begin van het nieuwe millennium verandering door de release van hun vijfde album, het onvolprezen door Steve Albini geproducete meesterwerk Things We Lost in the Fire begin 2001. Mede door de fameuze support van het destijds nog kersverse radioprogramma Duyster, dat diverse nummers uit het album de nodige airplay bezorgt, breekt Low in datzelfde jaar helemaal door in Europa en onderneemt het in het najaar een succesvolle tournee door het oude continent. Na afloop van die tournee begint de band te schrijven aan songmateriaal voor een nieuw album, dat ze in de vroege zomer van 2002 opnemen in de Sacred Heart Studio in thuisstad Duluth, Minnesota en in de Third Ear Studio in Minneapolis, Minnesota.

De verwachtingen zijn hoog wanneer het album eind oktober 2002 verschijnt bij Kranky onder de titel Trust. Als opvolger van het succesvolle Things We Lost in the Fire is Trust geen makkelijk album, dat tegen wil en dank altijd een beetje in de schaduw zal staan van zijn voorganger. Hoewel het grotendeels verder borduurt op het gekende geluid (in songs als (That’s How You Sing) Amazing Grace, Candy Girl, John Prine en het magistrale Point of Disgust), slaat de band voorzichtig nieuwe wegen in, met hardere gitaarsongs (zoals in de vooruitgeschoven single Canada, Last Snowstorm of the Year), vleugjes elektronica (in het door Parker gezongen Tonight en slotsong Shots & Ladders) en folk (In the Drugs) en is de algehele toon van Trust donkerder, somberder en minder toegankelijk. Op het eerste gehoor valt Trust daardoor wat licht uit ten aanzien van zijn fenomenale voorganger, maar deze plaat is het vleesgeworden cliché van de ‘groeiplaat’: naar mate je het album meer hoort, wordt het beter en sluipen de songs als een verslavende drug onder je aders.

De reacties op Trust zijn tot op heden verdeeld. Bepaalde critici vinden het een tegenvallende opvolger van Things We Lost in the Fire, anderen loven de band dan weer om de niet evidente paden te durven bewandelen en niet in herhaling te vallen en vele fans dragen het album hoog in het vaandel. Twintig jaar na release kan men gerust stellen dat het een beetje het meest onderschatte album in het oeuvre van Low is, dat uiteindelijk meer krediet verdient dan het aanvankelijk heeft gekregen. Tegelijk is het ook op diverse vlakken een overgangsalbum in hun carrière: het is het laatste album voor Kranky (de band tekent in 2004 een contract bij het legendarische Sub Pop) en tegelijk ook het laatste, vrij traditionele ‘slowcorealbum’. Vanaf de volgende paar albums zou Low meer gaan experimenteren in hun sound met onder andere hardere gitaren en flinke scheuten elektronica.

Mogwai: “Mogwai Young Team” (1997)

Post-rockblauwdruk

Op zijn zesenveertigste blikt een mens al eens voorzichtig terug op zijn leven, ik kan er van meespreken. En het is exact ook wat de twee dagen ouder dan mezelf zijnde Stuart Braithwaite, gitarist en de facto frontman van Mogwai heeft gedaan in zijn eerder dit jaar verschenen boek Spaceships Over Glasgow, een soort van autobiografie over zijn jeugd in de gelijknamige Schotse grootstad, zijn liefde voor muziek buiten de marge en een kwarteeuw binnen een succesvolle band (het boek staat op mijn kerstlijstje, helaas leest mijn vrouw nooit mijn artikels…). Die band is Mogwai, het invloedrijke gezelschap dat Braithwaite als nog groene snotneus in 1995 in Glasgow oprichtte met zijn oude schoolmakkers en gelijkgestemde zielen Dominic Aitchison en Martin Bulloch. Geen van hen zal ooit gedacht hebben dat ruim een kwarteeuw later hun band zou zijn uitgegroeid als één van de meest vernieuwende en invloedrijke Britse bands van de voorbije decennia, al voorspelden vele critici met de release van hun debuutalbum Mogwai Young Team in oktober 1997 hen al een grote toekomst. Vandaag viert het album zijn vijfentwintigste releaseverjaardag.

Het fundament van de band gaat terug naar 1991. Leeftijd- en klasgenoten Stuart Braithwaite (gitaar) en Dominic Aitchison (bas) raken door hun gemeenschappelijke muzikale interesses sterk met elkaar bevriend. Vier jaar later richten ze met hun voormalige en twee jaar oudere schoolmakker Martin Bulloch (drums) een band op. Ze noemen zichzelf Mogwai, naar een creatuur uit de Amerikaanse horrorkomedie Gremlins uit 1984. Begin 1996 debuteert het jonge trio met twee losse singles (Turner/Lower en Summer). Rond diezelfde periode begint tijdens liveconcerten gitarist John Cummings vaker met de band mee te spelen. Hij debuteert uiteindelijk als vast vierde lid op een derde single, New Paths to Helicon, Pt. 1/Pt. 2, nog steeds een van de band’s vroege standaardsongs. Het kwartet tekent begin 1997 een contract bij het onafhankelijke label Chemikal Underground uit thuisstad Glasgow. In de zomer van datzelfde jaar duikt de band in de MCM Studio in Hamilton met producers Paul Savage en Andy Miller voor de opnames van hun debuutalbum. Voor de start van de opnames breidt de band uit met oud- Teenage Fanclub- drummer Brendan O’ Hare als vijfde lid.

Dat album verschijnt in oktober 1997 bij Chemikal Underground onder de titel Mogwai Young Team. De titel is een verwijzing naar de term ‘young team’, waarmee een gang binnen een bepaalde wijk in Glasgow wordt benoemd. Het grotendeels instrumentale album grossiert in voornamelijk gitaargestuurde tracks, maar met onconventionele songstructuren en badend in langere soundscapes die af en toe abrupt worden opengebroken door brutale en luide gitaaruitbarstingen met veel distortion, effecten en feedback. Het album laat zich het best als één geheel beluisteren en het grotendeel van de songs is van een gelijkwaardig en zeer hoog niveau voor zulk een jonge band. Maar uiteraard zijn er een aantal uitschieters die uw aandacht verdienen. De zorgvuldig naar een climax opgebouwde opener Yes! I Am a Long Way From Home en zijn tweelingzusje Katrien bijvoorbeeld, twee maal een blauwdruk voor het typische Mogwai- geluid en standaardsongs voor het genre post-rock in het algemeen. Het lange Like Herod drijft op een continu spanningsveld en is een typisch voorbeeld van de gekende zacht/luid- formule die vroege post-rockreleases kenmerkt. De song ademt voortdurend dreiging uit en barst twee maal heerlijk open in brutale, luide en agressieve distortiongitaren. Het mooi uitfadende Tracy (opgesmukt met glockenspiel) en de trage, ontroerende ‘love song’ R U Still in 2 It (de enige song met zang, hier verzorgd door Arab Strap- frontman Aidan Moffat) zitten dan weer helemaal aan het andere spectrum en mikken eerder op uw week hart. Maar het absolute prijsbeest, alleen al voor zijn titel, zit helemaal achterin met slotnummer Mogwai Fear Satan, een ruim kwartier aan repetitieve (bas)gitaarriffs en welgemikte drumslagen, afwisselend verstild en dan weer met zware distortion versterkt en in de tweede helft van het nummer heel mooi gearrangeerd met een melancholische fluit (hier bespeeld door de destijds amper dertien jaar oude Shona Brown). De titel is een verwijzing naar bassist Dominic Aitchison’s katholieke opvoeding en diens angst voor de duivel als kind. Van in de prille begindagen is het één van de favoriete tracks onder Mogwai- fans en het fungeert vaak als afsluiter tijdens concerten.

Mogwai Young Team wordt zeer positief onthaald door pers en publiek, voornamelijk in het Verenigd Koninkrijk, waar het album 30 000 keer over de toonbank gaat en strandt op een bescheiden 75e plaats in de albumlijsten, een meer dan behoorlijk succes voor een debuutalbum van een piepjonge band die grotendeels instrumentale, onconventionele muziek maakt. De band zal het album vervolgens promoten met een tour, voornamelijk in het Verenigd Koninkrijk, alwaar ze snel naam maken met hun luide, maar sterke liveconcerten. Brendan O’ Hare wordt nog voor de tour uit de band gegooid, de legende wil omdat hij de rest van de band irriteerde door een heel concert van Arab Strap vol te babbelen. Hij wordt vervangen door Barry Burns, die occasioneel al eens meespeelde met de band en uiteindelijk toetreedt als vast lid. Mogwai Young Team zal in de loop der jaren uitgroeien als de blauwdruk voor de Europese post-rock, een genre dat vanaf midden jaren ’90 wereldwijd spectaculair aan populariteit wint (met onder andere zeer verscheiden bands als Tortoise, Godspeed You! Black Emperor, Sigur Rós en Explosions In The Sky). De plaat duikt dezer dag vaak op in diverse ‘best of’- albumlijstjes. Voor Mogwai zelf is de plaat een formidabele opstap naar een succesvolle carrière die tot op heden verder duurt.

Grandaddy: “Under the Western Freeway” (1997)

Zuurstof voor de indie rock

Midden de jaren ’90 leek de alternatieve rockmuziek een tijdlang aan het infuus te hangen. De stormwind die grunge was geweest, was brutaal gaan liggen, de underground was opgeblazen en diverse originele bands bliezen als gevolg van de roem de laatste adem uit of verzopen onder de toegenomen verwachtingen. De schade was immens: wat overbleef leek vaak slechts een schim van zichzelf of schaamteloze copycats van het origineel en de alternatieve rockscene ging gebukt/bijna onderuit aan een schrijnend gebrek aan originaliteit. Gelukkig kregen een aantal jonge honden met een frisse blik en met de gehoorgang op de juiste plaats het net op tijd zelf in de gaten en wisten ze de indie rock van een roemloze ondergang te redden. Eén van die bands was Grandaddy, die door hun mix van stevige rockgitaren, elektronische blieps en zoemende Duyster- folk voor een nieuwe wind binnen het genre zorgden. Dag op dag vijfentwintig jaar geleden verscheen hun wereldwijde debuut Under the Western Freeway: de ideale gelegenheid om ze weer voor even in de schijnwerpers te plaatsen.

Grandaddy wordt in 1992 opgericht in Modesto, Californië door voormalig professioneel skateboarder en multi-instrumentalist Jason Lytle, bassist Kevin Garcia en drummer Aaron Burtch. Lytle zou aanvankelijk een job aannemen bij een waterzuiveringsinstallatie om de aankoop van muzikale apparatuur voor de band te financieren. Geïnspireerd door de punkrockscene van de jaren ’80, bouwen ze een eigen homestudio in het huis van Lytle, alwaar ze in eigen beheer en op gelimiteerde schaal een aantal cassettes maken. Een aantal van hun vroege optredens vinden plaats op skatewedstrijden. Daar komt de band in contact met gitarist Jim Fairchild (zelf een voormalig skateboarder) en diens buddy, toetsenist Tim Dryden. In 1995 voegen beiden zich bij de band, die uitbreidt van trio naar vijftal en ook muzikaal is een verschuiving merkbaar. Die is een eerste keer te horen op de EP A Pretty Mess By This One Band, die in april 1996 verschijnt en Grandaddy’s eerste officiële wereldwijde release wordt bij het kleine label Will Records uit Seattle. Rond diezelfde periode begint het vijftal te schrijven aan materiaal voor hun officiële debuutalbum, dat ze in de lente van 1997 opnemen in de Floater Studio in Modesto en in de Headcorders Studio in Coulterville, Californië. Jason Lytle neemt de productie van het album zelf voor zijn rekening.

Dat album verschijnt eind oktober 1997 bij Will Records onder de titel Under the Western Freeway als Grandaddy’s officiële debuutalbum. Het is een zeer gevarieerd album, waarop originaliteit, schijnbaar vrolijke speelsheid en lagen ontroerende melancholie hand in had gaan, soms zelfs afwisselend in één en hetzelfde nummer. Voornamelijk tijdens de eerste helft van de plaat is het songmateriaal van uitmuntend hoog niveau en maakt het vijftal hallucinante bokkensprongen tussen melancholische folktronica die niet zou misstaan in het radioprogramma Duyster (in opener Nonphenomenal Lineage en de trage, simpele, maar uiterst ontroerende sleper Collective Dreamwish of Upperclass Elegance), korte en krachtige indierockers met een vleugje elektronische blieps (in singles Summer Here Kids en het onvolprezen A.M. 180), speelse elektronica (in het instrumentale titelnummer) en duizelingwekkende elektrorock (in de vooruitgeschoven single Everything Beautiful is Far Away). Het absolute pareltje op het album zit echter ongeveer halfweg in de vorm van het lang uitgesponnen Laughing Stock, dat klinkt alsof Neil Young een nieuwe begeleidingsband heeft samengesteld met leden van Pavement en Kraftwerk en dat uitgroeit tot één van de standaardsongs voor Grandaddy. Het is echter niet al goud wat blinkt op deze Under the Western Freeway: vooral in de tweede helft van het album zakt het niveau een beetje in met een deel minder catchy tracks. Desalniettemin levert de band wel één van de beste debuutalbums van de jaren ’90 af.

Bij release zijn de reacties overwegend zeer positief, zelfs in grote magazines als Rolling Stone, NME en de Britse kwaliteitskrant The Guardian. Desondanks wordt Under the Western Freeway geen groot commercieel succes en slaagt het er niet in om een notering te versieren in de Billboard 200. In Europa zal de plaat het echter beter doen dan in thuisland de VS. Grandaddy zal dan ook doorheen grote delen van 1998 toeren door Europa, eerst als support act voor gelijkgestemde ziel Elliott Smith en vanaf de zomer op eigen benen, met onder andere passages op Pukkelpop en het Reading Festival. Rond die periode raakt de band eveneens op de radar van Giant Sand- frontman Howe Gelb, die hen aan een contract helpt bij het Britse label Big Cat Records, een onderafdeling van Richard Branson’s label V2 Records. Het zorgt voor een blijvende vriendschap tussen de band en Gelb en uiteindelijk zou de band eind 1999 een wereldwijde deal tekenen bij V2 Records, uit onvrede met Will voor het gebrek aan inspanningen om hun tweede album te financieren.